Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW2829

Datum uitspraak2006-03-31
Datum gepubliceerd2006-04-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/582 WAO, 05/6428 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting. Is medische beoordeling juist?


Uitspraak

04/582 WAO, 05/6428 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 17 september 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen zijn besluit van 20 maart 2002, waarbij gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer per 29 maart 2002 heeft beëindigd, omdat appellant per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Bij uitspraak van 16 december 2003, nummer AWB 02/4633 WAO, heeft de rechtbank Amsterdam het beroep van appellant tegen het besluit van 17 september 2002 ongegrond verklaard. Op bij beroepschrift aangevoerde gronden heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 18 oktober 2005 heeft gedaagde een nader stuk ingediend. Bij nader besluit van 21 oktober 2005 heeft gedaagde onder handhaving van de medische grondslag waarop het besluit van 17 september 2002 berust, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 maart 2002 gegrond verklaard en beslist de uitkering van appellant per 29 maart 2002 voort te zetten en te baseren op een arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij brief van 4 november 2005 heeft de griffier van de Raad aan partijen bericht dat bij de behandeling van het geding dat is geregistreerd onder nummer 04/582 WAO, tevens een oordeel zal worden gegeven over het nadere besluit van 21 oktober 2005, dat is geregistreerd onder nummer 05/6428 WAO. Bij brief van 10 november 2005 heeft gedaagde nog nadere stukken ingediend. Appellant heeft bij brief van 17 januari 2006 een nader stuk ingediend, waarop gedaagde bij brief van 27 januari 2006 heeft gereageerd. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 februari 2006. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuijsen. Appellant is niet verschenen. II. MOTIVERING De Raad is van oordeel dat appellant geen belang meer heeft bij een beoordeling van het besluit van 17 september 2002 en de uitspraak van de rechtbank van 16 december 2003, nu de door hem daartegen ingebrachte grieven door de Raad in beschouwing kunnen en zullen worden genomen bij de beoordeling van het besluit van 21 oktober 2005. De Raad zal dan ook het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaren. Gelet op de door appellant aangevoerde gronden wordt het geschil beheerst door het antwoord op de vraag of gedaagde bij het nemen van het besluit van 21 oktober 2005 de bij appellant op 29 maart 2002 bestaande klachten van medische aard heeft miskend. Appellant heeft ter zake aangevoerd dat hij zich zeer ziek voelde en niet in staat was te werken. Naar zijn mening heeft de bezwaarverzekeringsarts onzorgvuldig gehandeld door uit te gaan van onvolledige informatie. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts naar zijn mening hem ten onrechte niet onderzocht. De Raad overweegt het volgende. Het besluit van 21 oktober 2005 berust, zoals in dat besluit is overwogen, op dezelfde medische grondslag als het besluit van 17 september 2002. Niet in geschil is dat appellant, alvorens gedaagde tot de besluiten van 17 september 2002 en 21 oktober 2005 is gekomen, is onderzocht door een verzekeringsarts. Deze arts is na overleg met de huisarts van appellant tot de opvatting gekomen dat appellant is aangewezen op fysiek niet te zware, licht rugsparende arbeid, waarbij aanhoudend werken onder hoge tijdsdruk en conflicthantering vermeden dienen te worden. Naar aanleiding van het door appellant tegen het besluit van 20 maart 2002 ingediende bezwaar heeft de bezwaar- verzekeringsarts het dossier van appellant bezien. Zij heeft de medische voorgeschiedenis van appellant in kaart gebracht. Zij heeft informatie verkregen van de psychiater die appellant behandelt. Deze informatie heeft de bezwaarverzekeringsarts in haar beschouwing betrokken. Door de bezwaarverzekeringsarts is ook aandacht besteed aan de omstandigheid dat appellant een eerder geschil over de mate van zijn arbeidsongeschiktheid heeft gehad en dat in dat kader op verzoek van de rechtbank Amsterdam door de psychiater dr. E.D.J. Lindenbergh op 29 april 1997 een rapport is opgesteld. In dat rapport is de psychiater tot het oordeel gekomen dat appellant op en na 1 april 1995 geschikt was tot het verrichten van lichte niet stresserende rugsparende arbeid. Ook deze informatie heeft de bezwaarverzekeringsarts in haar beschouwingen betrokken. De bezwaarverzekeringsarts heeft voorts in een nadere rapportage gemotiveerd aangegeven dat het door appellant bij de rechtbank ingebrachte rapport van drs. B.N.V. Hoogeveen, clinisch psycholoog-psychotherapeut, niet tot een ander oordeel over de gezondheidssituatie van appellant leidt. Het is de Raad niet kunnen blijken dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts de van vorenbedoelde derden verkregen informatie hebben miskend, dan wel anderszins tot een gebrekkige rapportage zijn gekomen. De stelling van appellant dat de bezwaarverzekeringsarts is uitgegaan van onvolledige informatie en zich niet heeft gebaseerd op relevante medische stukken kan de Raad in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen niet volgen. Daarbij komt dat appellant niet heeft aangeven welke informatie of welke stukken de (bezwaar-)verzekeringsarts buiten beschouwing heeft gelaten. De stelling van appellant dat het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts onzorgvuldig is geweest, omdat deze arts appellant niet zelf heeft onderzocht kan de Raad evenmin volgen. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is zo een onderzoek slechts aangewezen indien de omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven. Zulke omstandigheden zijn door appellant niet gesteld en overigens de Raad ook niet gebleken. In hetgeen door appellant is aangevoerd heeft de Raad dan ook geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat gedaagde, zich baserend op de opvattingen van de verzekeringarts en bezwaarverzekeringsarts, aan zijn besluit van 21 oktober 2005 een onjuiste opvatting omtrent de medische situatie waarin appellant ten tijde in geding verkeerde ten grondslag heeft gelegd. Het beroep, voor zover dit wordt geacht gericht te zijn tegen het nadere besluit van 21 oktober 2005, moet dan ook ongegrond worden verklaard. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk; Verklaart het beroep, voor zover dit wordt geacht te zijn gericht tegen het besluit van 21 oktober 2005, ongegrond; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-- in totaal, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- aan hem vergoedt. Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2006. (get.) J. Janssen. (get.) M.H.A. Uri.